Beschrijving:
De Middelste groene kikker, ook wel Waterkikker genoemd, is op zich eigenlijk
geen soort apart. Hij stamt af van "samenwerking" van Meerkikker en
Poelkikker. Het is een middelgrote tot grote groene kikker. Mannetjes kunnen
een kop-romp-lengte van 90 mm bereiken, vrouwtjes van 110 mm, zelden 120 mm.
De kleur van de rugzijde wordt gedomineerd door groene tinten, waarop bruine
of zwarte vlekken zichtbaar zijn. Er worden ook wel Middelste groene kikkers
aangetroffen die alleen aan de zijkant van de kop en op de flanken groenig zijn.
Leefgebied:
De Middelste groene kikker is minder gespecialiseerd en opportunistischer dan
de beide oudersoorten ( Meerkikker - Rana Ridibunda en Poelkikker - Rana Lessonae).
Hierdoor is hij in alle door deze soorten bewoonde gebieden te vinden. Hij heeft
een goed ontwikkeld trekvermogen en wordt ook verder van het water aangetroffen.
Vaak behoren de Middelste groene kikkers, en dan vooral de jonge dieren, tot
de pionierssoorten van nieuw ontstane wateren zoals o.a. pas gegraven poelen.
Ze overwinteren tussen september/oktober en maart vaker op het land, slechts
zelden onder water. In de voortplantingstijd zijn de dieren dag- en nachtactief,
daarbuiten hoofdzakelijk dagactief. In gevangenschap kan een vrouwtje Middelste
groene kikker 14 jaar oud worden.
Voedsel:
Het aandeel van direct bij het water levende ongewervelde dieren vormt een klein
aandeel van zijn voedsel. Jonge dieren eten vaak steekmuggen. Oudere dieren
leven meer van boven land voorkomende insecten en eventueel slakjes.
Voortplanting:
In principe als bij de oudersoorten. Het vrouwtje zet meerdere eiklompen af
die tussen de 2900 en 10 000 eitjes bevatten. Net als bij vele andere amfibieën
neemt het aantal eieren en de gemiddelde doorsnede van de eieren toe met de
lichaamsgrootte van het vrouwtje. Vaak zijn bij de Middelste groene kikker de
eieren van één eiklomp van verschillende grootte; de doorsnede
varieert tussen de 0,9 en 2,5 mm.
De larven:
Op basis van het genoemde verschil in grootte van de eieren kan de totaal lengte
van de larven bij het uitkomen variëren tussen 5 en 10 mm. Doorgaans groeien
ze in één zomer uit tot een lengte van 45 - 80 mm. Pas gemetamorfoseerde
jonge dieren worden waargenomen vanaf eind juli tot september / oktober, waarbij
het merendeel in augustus het land op gaat. Ze hebben dan een kop-romp-lengte
van 20 - 22 mm en voor de eerste overwintering kunnen sommige dieren groeien
tot een kop-romp-lengte van 40 mm.
Het merendeel van de mannetjes en het grootste deel van de vrouwtjes worden
al in het jaar na de eerste overwintering geslachtsrijp en in het daaropvolgende
jaar nemen zij deel aan de voortplanting.